Appelsienen gaven kleur aan Muntendam
Een verhaal over Muntendam van weleer, over scheepsjagers, venters en kooplui.
Roege kerels, slechte naam
Muntendammers hadden de reputatie ruwe kerels te zijn. Maar de ondernemende vreemdeling, die dit handelsdorp tussen Zuidbroek en Veendam vandaag betreedt, ontdekt een fris en helder dorp, dat een hardwerkend volk verbergt.
De drankzuchtige vechtjassen, die hun beangstigend bestaan daar moeten hebben geleid wonen er niet meer. Die zijn al zo’n 60 jaar uit het dorpsbeeld verdwenen. Toen in 1889 de marechaussee de dorpsveldwachter bij kwam staan was het met de ruigste streken van de dorpelingen wel gedaan.
De drie echt beruchte Muntendammer bandieten hebben zo rond 1900 de strijd met Vrouwe Justitia verloren. Het waren Jan Standevelt (1800-1856), Conrad Seip (1825-1858) en Tamme Romp . Dit drieste drietal trok gezamenlijk en regelmatig op roof uit tot in de wijde omgeving. Ze trokken er bij voorkeur ’s nachts op uit. Met zwart gemaakte gezichten. Ze stalen en pleegden inbraken aan de lopende band: bij voorkeur bij weduwen of afgelegen wonende boeren.
Het was dan ook geen wonder dat ze voor twaalf jaar de nor indraaiden. Ze werden opgesloten in Leeuwarden, maar wisten te ontvluchten. Voorzichtig hadden ze stukje bij beetje de kalk uit de voegen van de gevangenismuren geschraapt. De lossen stenen haalden ze eruit en door het gat kozen ze het hazenpad. Achter zich deden ze de muur weer “dicht”. Ze hebben zich lange tijd schuilgehouden. Naar men zegt in een hol in de bossen rond Veenwouden.Vanuit deze schuilplaats ondernamen ze nieuwe strooptochten in de omgeving. De bangmakende bandieten uit Muntendam, waarvan dit trio wel het toppunt vormde, moeten de scheepsjagers van vóór 1900 zijn geweest.
Foto hiernaast scheepjagers uit latere jaren – Hendrik Scholtens, Tjapko Wolthof, Willem Kram (foto).
Een goede twintig jaar geleden verdween de laatste van dit goedmoedige slag volk. Één van de allerlaat-sten was wel Klaas Meijer.
Appelsienen
De “echte”Muntendammers die in alle hoeken der provincie bekend en ten onrechte gevreesd waren, zijn de kooplui geweest, de venters. Mensen die in de landbouw geen werk meer vonden en zich, om in hun onderhoud te voorzien en de honger buiten de deur te houden, op de negotie wierpen
Er waren veel betrekkelijk jonge kinderen onder en vrouwen. Met een merkwaardig gevormde mand, gevuld met appelsienen trokken ze van deur tot deur. De gezinnen waren groot en vader kon alleen de kost niet verdienen. In de eerste tijd gingen ze op pad met kruiwagens en manden. Later stapten ze over op de hondekar, die tot ongeveer 1925 het geijkte vervoermiddel bleef. Daarna werden deze vreemde langwerpige verschijningen op twee wielen langzaam maar zeker verdrongen door de fiets. Of door paard en wagen. De venters trokken in grote groepen, heel vroeg in de morgen het dorp uit. Hun doel was iedere dag van de week een ander. Maandag Veendam, dinsdag Hoogezand en zo de hele week rond, iedere dag een ander dorp. En als ze “los” waren keerden ze naar huis terug. Al ging dat lang niet altijd regelrecht.
Feest
De maandagse tocht naar Veendam eindigde heel vaak in uitbundige feestjes in de kroeg van Roossies, die op de hoek van de Nieuwe Laan heeft gestaan, of in Lutje Veenlust, dat was te vinden waar nu hotel Java op het Westerdiep staat. Meermalen kwam het voor, dat de baas dronken als een Èdragonder, liggend in de bak van zijn hondekar het dorp binnenzeilde zonder er zelf enig benul van te hebben. De honden wisten de weg en leverden de lading thuis af, waar de vrouw klaar stond om de zaak af te ronden.
Venters met de hondekar van voor 1920 waren o.a. Nanno Bosscher, Derk Kip, Hofman, Wolthuis. De familie van de Boitens. Sommigen hadden een bijnaam. Zo moet er een Wolthuis zijn geweest, die Here Dood werd genoemd. Naar men zegt, omdat zijn honden meer dood dan levend waren.
Onder de “fietsers”die bekendheid kregen waren Harm Duit, Andries Boiten, Andries van der Laan, Berend Kip, Hendrik Jager, Jan Veendorp, Lammert Scholtens, Geert Loots en vele, vele anderen.
De fietsers trokken te zamen de provincie in. Ze kwamen, als het enigzins mogelijk was, ook in troepjes – en zingend – terug.
De “grossiers”waren natuurlijk zeer belangrijk voor deze venters. Al zullen vele, vooral in het begin de naam van grossier maar moeilijk hebben verdiend.
Tussen 1915 en 1930 leverden mannen als Hooijer, Pot, Hazewinkel, Scholtens, Seip en Jager de koopwaar.Gekocht werd er meestal door vrouwen. Op het Zuiderdiep in Groningen, waar de grossiers toen ook al huisden, beten ze altijd eerst in de vruchten, voor zij ze kochten. De groente en het fruit kwam met de snikke in Muntendam. Er was een aanlegplaats in de buurt van het tegenwoordige café “het Oude Gemeentehuis”. Daar was het ’s avonds als de schuit arrriveerde een drukte van belang. De goederen werden er verhandeld en heel vroeg de volgende ochtend trok men met zijn handel weer op pad.
Tussen 1930 en 1940 verschenen de Muntendammers met vreemde autootjes op de weg. Tweedehands personenwagens, waarvan de carrosserie achter de voorbank werd doorgebrand. Achter de plaats van chauffeur en helper verscheen een schot en op de plaats van de achterbank een laadbakje.
Zo was de eenvoudige “appelsineloop” langzaam maar zeker een gemotoriseerde groentehandel geworden. Toch heeft de sinaasappelverkoop nog lang een belangrijke plaats ingenomen. In 1939 kwam er voorgoed een einde aan; er werden geen appelsienen meer ingevoerd.
Uit de Kouvreter 2004 – nummer 2